Summary: | "Collection: BSP/SP-federatie Oostende-Veurne-Diksmuide; Level of description: Sub-series; Series: 485.3: Externe contacten; Biografie: In het arrondissement Veurne-Oostende-Diksmuide kwam de regionale werking van de socialistische partij langzaam tot ontplooiing. De verklaring daarvoor moet gezocht worden in de economische structuur van het gewest, waarbij de Oostendse agglomeratie tot in het interbellum een geïsoleerde stedelijke kern vormde in een gebied dat voor de rest grotendeels aangewezen bleef op de landbouw. Na 1900 waren er in Oostende enkele belangrijke bedrijven tot stand gekomen in de metaal-, de voedings- en de chemische nijverheid. En via het toerisme en de haven namen ook bouw- en transportbedrijven uitbreiding. De visserij bleef relatief belangrijk maar stagneerde qua tewerkstelling, terwijl steeds meer arbeidskrachten werden aangetrokken in de dienstensector (openbare diensten, handel, hotelbedrijf…). Vanuit die economische onderbouw kon de socialistische beweging in het Oostendse tot ontwikkeling komen op een vierledige syndicale basis: de bouwvakkers (Algemene Centrale), de dokkers (Transportarbeidersbond), de metaalarbeiders (Centrale der Metaalbewerkers) en de spoormannen (Nationaal Syndikaat) vormden, in de periode na de Eerste Wereldoorlog, de belangrijkste steunpunten van de Belgische Werkliedenpartij (BWP) . De coöperatieve beweging – die sterk gestimuleerd werd vanuit Gent – speelde er nooit – zoals in vele andere arrondissementen – een eersterangs rol in de ontwikkeling van de socialistische beweging. Samenwerkende maatschappij De Noordstar (sinds 1903) had de concurrentie te verduren van de neutrale verbruikerscoöperatie Société Economique Ostendaise (SEO), opgericht door ambtenaren van de spoorwegen. De Noordstar moest haar nochtans bescheiden uitbreidingsplannen in de loop van de jaren dertig terugschroeven en de activiteiten van haar filialen inkrimpen (Bredene) of zelfs helemaal opdoeken (Nieuwpoort). Het was via de werking van de mutualiteit, maar hoofdzakelijk binnen de vakbondsstructuren dat de relatie werd gelegd tussen Oostende en de ‘buitengemeenten’. De Algemene Centrale (AC) organiseerde de seizoenarbeiders die vanuit Ichtegem, Eernegem, Koekelare, Kortemark en aangrenzende gemeenten naar Frankrijk trokken voor de bietencampagnes. Ze won ook aan invloed in de steenbakkerijen van de kuststreek en onder de bouwvakkers die na de wederopbouw nieuwe tewerkstellingsmogelijkheden vonden bij de uitbouw van de toeristische infrastructuur van de badplaatsen. Maar in de tussenoorlogse periode was het vooral door de actie van een figuur als Louis Major dat de socialistische beweging in de regio nieuwe impulsen kreeg. Hij nam, samen met een aantal andere jongeren, initiatieven rond jeugdwerking (Arbeidersjeugd, Rode Valken, turngroepen), de antifascistische strijd (arbeidersmilities) en de actie rond het Plan van de Arbeid. Daarbij werd een mobilisatie op gang gebracht en kwamen contacten tot stand die voor de verdere ontwikkeling van de socialistische strijd van duurzame aard zijn geweest. De eigenlijke partijpolitieke werking in het arrondissement bleef beperkt tot sporadische, losse contacten met propagandaclubs en BWP-afdelingen die na de Eerste Wereldoorlog opgericht werden en die buiten de verkiezingsperiodes een vrij onafhankelijk bestaan kenden. De regionale spreiding was zeer ongelijk: buiten de kantons Oostende en Gistel was er slechts een vijftal BWP-kernen actief. Dit manifesteerde zich uiteraard in de kiespercentages: terwijl in Oostende cijfers behaald werden rond de 35% (hoger dan het nationaal BWP-gemiddelde en boven de resultaten voor Vlaanderen), kwamen de BWP-kantons Veurne en Diksmuide slechts aan een fractie daarvan.
Na de Tweede Wereldoorlog onderging de socialistische beweging een grondige reorganisatie. De band tussen de politieke, de syndicale, de coöperatieve en de mutualistische groepen werd verbroken. De Belgische Socialistische Partij (BSP) werd als één van de zelfstandige werkende takken van de Socialistische Gemeenteschappelijke Actie (SGA) ingericht. Er werd daarbij een stap gezet naar een sterkere centralisatie, waarbij de federaties die in direct contact stonden met de nationale partijleiding de regionale pijlers moesten vormen van de BSP. In de nieuwe context vormde de federatie Oostende een dubbel probleem. In de eerste plaats was er de opvolging van Jules Peurquaet, federaal secretaris sedert 1930, die om gezondheidsredenen zijn taak moest overlaten. Roger Dekeyzer die hem al een tijdlang verving opteerde voor een syndicale loopbaan. Na tussenkomst van de nationale partijleiding werd Roger De Kinder federaal secretaris en eerste opvolger op de BSP-kamerlijst. De zwakke inplanting van de BSP in het gewest vormde een groter probleem. Naast drie afdelingen in de Oostendse agglomeratie (Bredene, Zandvoorde, Oostende) waren er enkel nog de plaatselijke kernen van Houtem en Nieuwpoort. Het opstarten van een politieke werking op federaal vlak bestond er in de eerste plaats in om in de kleinere stedelijke kernen (Veurne, Diksmuide en Koekelare) opnieuw BSP-afdelingen op te richten. Roger De Kinder slaagde erin om in deze en later ook in enkele kleinere gemeenten afdelingen te vormen. De eerste contacten werden meestal gelegd naar aanleiding van propagandacampagnes of verkiezingsperiodes. Door het sociaal dienstbetoon van De Kinder, die in de periode 1946-1947 ook volksvertegenwoordiger en schepen en te Oostende was, werden de relaties bestendigd. Als ‘modern’ politicus bracht hij een goed functionerend partijapparaat tot stand dat op steeds meer terreinen van het maatschappelijk gebeuren tussenbeide kon komen. Daarmee speelde hij in op een typisch probleem van de ‘verzorgingsstaat’, waaraan onder druk van de BSP de basis werd gelegd na de Tweede Wereldoorlog. Door de uitbouw van een ‘service’, met plaatselijke correspondenten en zitdagen, breidde De Kinder de invloed van de BSP uit over het arrondissement. Daarnaast stimuleerde hij ook het afdelingswerk door zijn tussenkomsten in allerlei politieke dossiers. Opvallend hierbij is dat gedurende de schoolstrijd en erna er vanuit onderwijsmiddens (voornamelijk via verenigingen voor de verdediging van het rijksonderwijs) belangrijke impulsen werden gegeven naar de partijwerking toe. Mede door deze geleidelijke uitbreiding van haar invloed slaagde de socialistische partij erin om in een periode dat ze ook nationaal electorale vooruitgang boekt – bij de wetgevende verkiezingen van 1958 en 1961 – haar historisch hoogtepunt te bereiken in het arrondissement (tot 38% van de stemmen in het kanton Oostende waar de BSP de grootste partij werd). De achterstand die tot dan toe bestond tegenover de andere Vlaamse arrondissementen werd ook goedgemaakt in de traditioneel zwakke kieskantons Veurne en Diksmuide. De BSP haalde er voor het eerst een kwart van de stemmen terwijl het gemiddelde voor Vlaanderen voor die verkiezingen rond de 28% lag. Deze uitbreiding kreeg niet direct een verlengstuk op organisatorisch vlak. De werking van de BSP op federaal niveau bleef tot het eind van de jaren 1940 gebaseerd op persoonlijke relaties met de federale secretaris. Er bestonden in feite geen bestuursinstanties die het lokale niveau overstegen. In de praktijk nam Roger De Kinder de belangrijkste beslissingen in samenspraak met het bestuur van de BSP-afdeling Oostende , waarin naast vertegenwoordigers van de Socialistische Vooruitziende Vrouwen (SVV) ook afgevaardigden van de BSP-afdelingen uit de Oostendse randgemeenten zetelden. Over allerlei aangelegenheden die ook de overige afdelingen konden aanbelangen werden daar de beslissingen genomen. Omgekeerd werkten de kleine BSP-afdelingen soms op eigen houtje, zonder zich iets van ‘Oostende’ of ‘Brussel’ aan te trekken. In 1949 werd een eerste federale vergadering samengeroepen waarop het Oostendse partijbestuur uitgenodigd werd. In een periode van opeenvolgende verkiezingen en een intensieve propagandacampagne rond de Koningskwestie verliep dit eerste overleg tussen BSP-afdeling Oostende en de overige afdelingen nogal stroef en het was duidelijk dat de afdeling Oostende (met haar 50% ledental) het nog steeds voor het zeggen had. En buiten deze sporadische federale bijeenkomsten bleven de initiatieven die vanuit Oostende genomen werden naar de ‘buitengemeenten’ toe, tot een minimum beperkt. Pas omstreeks 1954 toen Frans Vincke als adjunct-federaal secretaris aangesteld werd, ging er veel meer aandacht uit naar de afdelingen. Er werd ook efficiënter gewerkt door de oprichting van BSP-districten (Veurne-Nieuwpoort, Diksmuide en Oostende-Gistel) na 1958. Toch bleef het secretariaat van de federatie Oostende als probleem bestaan. Kort na de aanstelling van John Lauwereins als federaal secretaris in december 1963, drong Jos Van Eynde,toen ondervoorzitter van de BSP, er bij nationaal secretaris Jan Luyten op aan om tot een sterkere administratieve centralisatie te komen. Het federaal secretariaat blijkt onder John Lauwereins haar coördinerende taak over het ganse arrondissement naar behoren te vervullen. En bij de wetgevende verkiezingen van 1965 en 1968 valt het op dat de lokale groepen door financiële impulsen vanuit Oostende mogelijkheden krijgen om een eigen propaganda te voeren. Het is duidelijk dat de afdelingen binnen de structuur van de BSP-districten nu beter aan bod komen. Maar ondertussen was de federatie dan ook totaal van uitzicht veranderd. Het ledental en het aantal afdelingen was in 1966 in vergelijking met 1949, meer dan verdubbeld, terwijl de afdeling Oostende nog ‘slechts’ één vijfde van het aantal leden voor zich nam. Een evenwichtiger spreiding van de werking was daarvan slechts een logisch gevolg. In 1978 werd de BSP gesplitst in een Franstalige Parti Socialiste (PS) en een Nederlandstalige BSP, die een paar jaar later Socialistische Partij (SP) werd. En dus werd ook BSP-federatie Oostende-Veurne-Diksmuide omgedoopt tot een SP-federatie."
|